Ferdinand Tönnies was een vrijdenker uit Duitsland, een van de grondleggers van de moderne sociologie. Hij was oprichter en jarenlang voorzitter van de Deutsche Gesellschaft für Sociologie. Hoewel hij de Duitse zaak zeer toegenegen was, bleef hij tot zijn dood in 1936 een fel bestrijder van de irrationele en inhumane denkbeelden van het Nazi-regime. In 1933 kostte hem dat zijn hoogleraarschap in Kiel.
Wanneer we
sociale verhoudingen aangaan, is het volgens Tönnies van belang dat wij deze
verhoudingen als zodanig herkennen, erkennen en willen. De mate van erkennen en
willen – ook van de verplichtingen die sociale verhoudingen met zich meebrengen
– is bepalend voor het onderscheid wie tot onze groep behoren en wie
buitenstaanders zijn.
De individuele wil is een verbindende schakel tussen individu en groep. Het is
noodzakelijk dat er binnen de groep een zekere eenstemmigheid is. Je zou kunnen
zeggen dat ‘willen wat de groep wil’ een voorwaarde is voor het bestaan van een
sociale groep. Tönnies onderscheidt in dit verband twee soorten wil.
De rationele wil (Kürwille) wordt door het denken beheerst. Rationeel handelende mensen stellen zichzelf allerlei doelen en pogen deze doelen te bereiken met gepaste middelen. Persoonlijk belang en profijt spelen hierbij een rol. Onvermijdelijk treden belangentegenstellingen op. Als gevolg hiervan moet de individuele wil gereguleerd worden. Dit geschiedt door middel van overeenkomsten, contracten of normen. Meer collectief vindt regulering plaats in wetten, richtlijnen, conventies en in een breed maatschappelijke vertrouwen in welwillendheid en weldenkendheid (generalized trust, zoals Robert Putnam het noemt). Een sociale groep op basis van rationele wil duidt Tönnies aan met het begrip ‘maatschappij’ (Gesellschaft).
Bij de
natuurlijke of essentiële wil (Wesenwille) speelt niet zozeer
het doel maar de oorsprong een beslissende rol. De natuurlijke wil
vindt zijn oorsprong in het onbewuste van het individu: willen is niets anders
dan doen wat van origine het meest effectief was om te overleven. Later zijn
daar gewoontes en traditie bij gekomen. Tijdens de lange geschiedenis van de
groep is deze wil in het individu gevormd tot een vanzelfsprekendheid. Men wil
iets en datgene wat men wil is in overeenstemming met een best practice
die zich in de geschiedenis heeft doorgezet: ‘zo doen we het nu eenmaal’.
Een sociale groep die voornamelijk gebaseerd is op de natuurlijke wil wordt
aangeduid met het begrip ‘gemeenschap’ (Gemeinschaft). Hierbij
moeten we denken aan gezin en familie, aan een vriendenclub, een religieus
genootschap of een kleine dorpsgemeenschap (van voor de industriële revolutie).
De individuele wil drukt zich uit in persoonlijke verstandhoudingen (waarin
vanzelfsprekend ook macht en hiërarchie een rol spelen), individueel vertrouwen
(‘ons kent ons’ of particularized trust), het volgen van gewoonte en
traditie, en het belijden van een geloof. In collectieve vorm komt de wil tot
uiting in saamhorigheid, eendracht, moraal en godsdienst.
Nu zijn
gemeenschap en maatschappij in zekere zin ideaaltypen. Geen enkele
sociale groep is uitsluitend en wetmatig te typeren als gemeenschap of als
maatschappij. Volgens Tönnies is de evolutie van samenlevingen echter wel
onderworpen aan een wetmatigheid. Alle samenlevingen zijn begonnen als
gemeenschap en gaan onvermijdelijk over in een maatschappij.[1]
De archaïsche samenleving is gebaseerd op gezinsverband en stamverband. In de
loop van de lange geschiedenis blijken deze groepen zich te vestigen in
nederzettingen, waar ze zich toeleggen op landbouw en veeteelt. Vervolgens
ontstaan de eerste steden met hun eigen economische, culturele en godsdienstige
gemeenschap. Met name onder invloed van handel en economische belangen worden de
onderlinge relaties meer contractueel van aard en ontstaat de
maatschappijvorm. De verstedelijking die samenhangt met de industrialisatie, de
markteconomie en de bijgaande institutionalisering de samenleving leidt tot de
vorming van nationale staten die zich op den duur gaan voegen in een wereldorde.
Tijdens deze evolutie is het moeilijk uit te maken in welke mate een sociale groep zich als gemeenschap manifesteert en in welke mate als maatschappij. De grens is vaak niet goed aan te geven. Maar wanneer onderlinge relaties op bepaalde sociale terreinen eenmaal geïnstitutionaliseerd zijn door conventies, richtlijnen en wetten dan blijkt het lastig te zijn om terug te vallen op gewoonte en traditie. Aan de koffiejuffrouw kon je een extra schepje suiker vragen, bij de automaat blijft die vraag onbeantwoord. Een probleem met een internetprovider los je niet meer op door naar het bedrijf toe te stappen en het ter plekke onderhands te regelen. Daar zijn de procedures en systemen niet op ingericht. Zelfs de telefoon biedt vaak geen oplossing meer. Problemen die ontstaan door het formele karakter van instituten zijn nauwelijks nog op informele wijze op te lossen.
In onze tijd verdwijnen onder invloed van de informatietechnologie allerlei loketfuncties en papieren oplossingen. In de terminologie van Illich: ICT-oplossingen veroveren hier een ‘volkomen monopolie’. Vooral voor oudere mensen kan dit problematisch zijn. Hier geldt dat nieuwe werkwijzen de oude verdringen. Sterker nog, de oude werkwijzen worden hinderlijk, ze moeten geweerd worden want ze zijn niet langer ‘compatibel’. Op de snelweg vormen de voetganger en de postkoets een gevaar.
Een vergelijkbare vorm ‘incompabiliteit’ zien we in de hedendaagse zorgverlening en in het moderne onderwijs. De institutionalisering komt hier onder meer tot uiting in procedures, toezicht en externe deskundigheid. Meer en meer zijn het anderen – deskundigen, specialisten, bestuurders – die bepalen hoe we dienen te handelen en wat we onder kwaliteit moeten verstaan. Institutionalisering heeft meer affiniteit met wetenschappelijk verantwoorde protocollen en richtlijnen dan met gezond verstand. De nadruk ligt meer op kwaliteitszorg dan op persoonlijke betrokkenheid. Zorgvuldigheid is te borgen, zorgzaamheid niet. Zorgzaamheid moet in dit verband begrepen worden als gezindheid – een ‘natuurlijke bekwaamheid’ volgens Illich[2]; zorgvuldigheid is meer een procedurele en administratieve aangelegenheid.
[1] Tönnies was allesbehalve een romanticus. Hij had geen enkele neiging om de Gemeinschaft te idealiseren. De moderne wereld van de Gesellschaft is realiteit geworden. Je moet de problemen van de moderniteit dan ook met moderne middelen te lijf gaan. Terugverlangen naar een ideaal geacht verleden lost de problemen van de moderne tijd niet op.
[2] Illich (1973), p82. Let wel: met de term ‘natuurlijk’ wordt hier bedoeld ‘in de loop van de evolutie ontwikkeld’.