Mompelen en gissen over de oorsprong

 

Over de oorsprong van het leven moeten we speculeren op basis van bodemmonsters, fossielen, laboratoriumproeven en hypothesen. Zelfs gerenommeerde geleerden moeten hun fantasie de vrije loop laten om hiervan een verhaal te maken. Zo spreekt Richard Dawkins van een ‘rudimentaire evolutie van moleculen’: ‘Als een groep atomen zich in de aanwezigheid van een energiebron in een stabiel patroon rangschikt, zal het de neiging hebben zo te blijven. De vroegste vorm van natuurlijke selectie was een eenvoudige selectie van stabiele vormen en een verwerping van onstabiele samenstellingen.’[1]

Dawkins gaat verder: ‘Op een bepaald tijdstip heeft zich bij toeval een bijzonder merkwaardig molecule gevormd. We zullen het de replicator noemen. Het hoeft niet per se het grootste en meest complexe molecule te zijn geweest dat er was, maar het bezat wel de buitengewone eigenschap dat het in staat was zichzelf te kopiëren. Dit lijkt misschien een heel onwaarschijnlijk toeval, en dat was het ook inderdaad. Het was zelfs uitermate onwaarschijnlijk. […]

Of we de vroege replicatoren nu levend willen noemen of niet, ze waren in ieder geval de voorvaders van het leven; zij waren onze stichters. […]

Manieren om de eigen stabiliteit te verhogen en de stabiliteit van rivalen te verminderen, werden geraffineerder en efficiënter. Sommige “ontdekten” misschien zelfs hoe je de moleculen van een concurrent chemisch kon afbreken en de bouwstenen die daarbij vrijkwamen kon gebruiken om jezelf te repliceren. Deze protocarnivoren verschaften zichzelf voedsel en ruimden tegelijkertijd een concurrent uit de weg. Andere replicatoren ontdekten misschien hoe ze zichzelf konden beschermen; op een chemische manier, of door een fysieke muur van proteïne om zichzelf heen te bouwen. Misschien zijn zo wel de eerste levende cellen ontstaan. […]

Ze hebben een lange weg afgelegd, onze replicatoren. Thans leven ze onder de naam genen, en wij zijn hun overlevingsapparaten.’[2]

 

Eenzelfde soort misschien-is-zus-wel-zo-ontstaan verhaal treffen we  aan in Het Bewustzijn Verklaard van Daniel Dennett.  ‘In het begin waren er geen redenen; er waren alleen oorzaken. Niets had een doel, niets had zoiets als een functie.’ […] Maar na duizenden jaren ontstonden er bij toeval eenvoudige replicateurs.[3] Ook hier start de gewenste ontwikkeling met macromoleculen die zichzelf kunnen reproduceren. Zonder replicatoren geen materiele basis voor leven. Op vergelijkbare wijze zijn er diverse voorwaarden nodig om te komen tot het menselijke bewustzijn. Die voorwaarden zijn even zovele hindernissen die de organische evolutie op basis van natuurlijke selectie moest nemen om het verhalen te kunnen scheppen en schrijven. Voorbeelden van de eerste hindernissen zijn: membraan- en celvorming, inname voedingstoffen en uitscheiding van afvalstoffen, gevoeligheid voor externe en interne (chemische of elektromagnetische) prikkeling, voortbeweging, celdeling en voortplanting, en de eerste vormen van gedrag. 

 

In de macromoleculaire evolutie gaat het om reusachtige hindernissen waarmee meteen ongemerkt een faseovergang heeft plaatsgevonden. Er is leven ontstaan! Voor een populair wetenschappelijke schrijver zijn deze stappen echter niet zo groot. Hij trekt een paar zevenmijlslaarzen aan, vertelt iets over de proeven van Miller, iets over diepzeegeisers en over alcohol en aminozuren in het heelal en voor je het weet, is het wonder geschied. Afijn, we hebben het kunnen lezen in de paragraaf Wat is leven?.

 

Terug naar Dennett. ‘Als er een entiteit ten tonele verschijnt die in staat is tot gedrag – hoe primitief dan ook – waarmee zij haar eigen dood en ontbinding tijdelijk af kan wenden, brengt zij tegelijk ook haar “goede” ter wereld. Dat wil zeggen, zij creëert een perspectief van waaruit de gebeurtenissen in de wereld ruwweg kunnen worden ingedeeld in drie categorieën: gunstige, ongunstige en neutrale. En haar eigen aangeboren neiging om de eerstgenoemde op te zoeken, de tweede te vermijden en de derde te negeren vormt een wezenlijke bijdrage aan de definitie van de drie klassen. Als het schepsel op die manier belangen krijgt, beginnen de wereld en haar gebeurtenissen redenen voor hem te creëren – of hij die nu volledig kan herkennen of niet.’[4]

 

Dennett is begonnen aan de volgende hindernis, namelijk ‘doelgericht gedrag’. Dit houdt onder andere in dat er grenzen gesteld moeten worden. ‘Zodra er sprake is van zelfbehoud, worden grenzen belangrijk, want als je van plan bent jezelf in stand te houden, wil je je inspanningen niet verspillen aan pogingen de hele wereld in stand te houden: je trekt een lijn.’[5]

Jezelf in stand houden betekent dat je vooruit moet kunnen ‘denken’. ‘Om zich te kunnen redden, moet een organisme zich óf pantseren (zoals een boom of een mossel) en er het beste van hopen, óf methoden ontwikkelen om gevaren te kunnen vermijden en zijn toevlucht te zoeken in betere buurten van zijn leefomgeving. Als je de laatstgenoemde koers volgt, wordt je geconfronteerd met het fundamentele probleem dat ieder instantie voortdurend moet oplossen: Wat nu te doen?

Om dit probleem op te lossen heb je een zenuwstelsel dat je activiteiten in de tijd en ruimte stuurt.’[6]

Nu gaat het snel. Van de zeeschede met zijn ‘eenvoudige bedrading’, de ‘proximale anticipatie’, korte termijn anticipatie (‘bijvoorbeeld het vermogen om vallende stenen te ontwijken’), oriënteringsresponsies, regelmatige waakzaamheid en regelmatige exploratie, het ontstaan van nieuwsgierigheid en talloze miljoenen jaren evolutie komen we en passant (en vijf bladzijden verder) uit bij de hersenen van de zoogdieren. 

 

De volgende hindernis. ‘Voor de volgende fase in ons verhaal moeten we een belangrijke innovatie introduceren: het ontstaan van individuele fenotypen wier binnenwerk niet volledig ingebakken is maar variabel, en die derhalve gedurende hun levensloop in staat zijn tot leren.’[7] Dennettt doelt hierbij op een ‘plastisch brein dat op de een of andere manier in staat is zichzelf te reorganiseren als aanpassing aan de specifieke noviteiten die in de omgeving van het organisme worden aangetroffen’.[8] Met een leervermogen kan het fenotype zich ontworstelen aan de starre beperking die het genotype hem oplegt. ‘Om kort te gaan, onze voorouders moeten een paar goede kunstjes hebben geleerd die ze met hun instelbare hardware konden uitvoeren. Onze soort is nog maar net begonnen die hardware […] te verplaatsen naar het genoom.’[9]

 

Het is ondertussen hoog tijd voor  Dennett om een vergelijking te maken tussen de hersenen en een computer. Leervermogen heeft te maken met instelbare ‘hardware’. Het leren van kunstjes van andere mensen is een vorm van uitwisseling van ‘software’. Om te verklaren hoe het lerende vermogen is ontstaan, beschouwt Dennett een tafereeltje uit het tijdperk van de vroege homo sapiens. Deze leefde vermoedelijk in kleine verwantschapsgroepen, liep rechtop  en vocaliseerde voor speciale doeleinden. Net als vogels, chimpansees en vele andere dieren riep hij zo nu en dan wat als alarm- of hulpkreet – een soort proto-taal.

‘Maar op een goede dag (in deze rationele reconstructie) vroeg een van deze hominiden ”bij vergissing” om hulp terwijl er zich geen behulpzaam gehoor binnen gehoorsafstand bevond – behalve dan hijzelf! Toen hij zijn eigen verzoek hoorde, bracht de prikkel precies dezelfde productie van de help-de-ander-uitingen op gang die het verzoek van zo’n ander zou hebben veroorzaakt. En tot zijn vreugde ontdekte hij dat hij zojuist zichzelf had aangespoord zijn eigen vraag te beantwoorden. […] Een dergelijke daad van zelfprikkeling zou en waardevolle nieuwe verbinding kunnen leggen tussen iemands inwendige componenten.’[10]

 

Zelfprikkeling is de start van de ontwikkeling van het leervermogen. ‘Zodra primitieve gewoonten van vocale zelfprikkeling in het gedrag van hominide populaties ingeburgerd raakten als goede kunstjes, werden ze waarschijnlijk snel verfijnd, zowel in de aangeleerde gedragsmatige gewoonten van de populaties en […] in de genetische aanleg en andere verbeteringen van de efficiëntie en effectiviteit. Met name ligt het voor de hand dat de mogelijkheden van het tegen fluisteren zouden worden onderkend, iets wat later leidde tot het geheel in stilte met zichzelf spreken. Het geluidloze proces fungeerde als drager voor de zelfstimuleringslus, waarbij de perifere vocalisaties en de hoorbare delen van het proces, waar je toch niet veel aan had, over boord werden gezet. […]

Hardop spreken is slechts één mogelijkheid. Ook het maken van een tekening voor jezelf is een voor de hand liggende daad van zelfmanipulatie. Stel u voor dat een van deze hominiden op een dag bij toeval twee parallelle lijnen op de vloer van zijn hol tekende. Toen hij zag wat hij gedaan had, deden die twee lijnen hem denken aan de oevers van de rivier die hij later die dag moest oversteken. Daardoor bedacht hij zich dat hij zijn touw moest meenemen om over te kunnen steken. Als hij die tekening niet had gemaakt had hij misschien naar de rivier zijn gelopen en zich pas ná een korte visuele inspectie hebben gerealiseerd dat hij zijn touw nodig had en dus helemaal terug moest lopen. Deze merkbare besparing van tijd en energie zou de drijfveer kunnen zijn geweest van een nieuwe gewoonte, die uiteindelijk zou uitmonden in het in afzondering maken van tekeningen “voor het geestesoog”.’[11]

 

Voordat de mens zich na de laatste ijstijd kon wijden aan landbouw, veeteelt, werktuiggebruik, kookkunst en versierkunst had hij er al heel wat zelfstimulering opzitten. Genoemde vocale of visuele zelfstimuleringslus kan namelijk beschouwd worden als eerste stap op weg naar mentale feedback, bewuste reflectie, bewust leren en dus naar een snelle uitbreiding van het mentale repertoire buiten de genetische ontwikkeling om.

Het is dan ook niet verbazingwekkend dat Dennett voor een verklaring van het menselijke bewustzijn zijn toevlucht neemt tot Richard Dawkins’ concept van memen. Zie hiervoor ook Bijlage 2: Kleintje Cultuur.

 

Uiteindelijk komt Dennett tot de volgende hypothese: ‘Het menselijk bewustzijn is zelf een enorm complex van memen (of preciezer gezegd, memen-effecten in het brein) dat het best kan worden begrepen als de werking van een Von Neumanneske virtuele machine die is geïmplementeerd in de parallelarchitectuur van een brein dat nooit voor dit soort activiteiten was bedoeld. De vermogens van deze virtuele machine veroorzaken een aanzienlijke uitbreiding van de onderliggende vermogens van de organische hardware waarop zij draait, maar tegelijkertijd kunnen veel van de meest curieuze kenmerken ervan – en met name de beperkingen – worden verklaard als nevenproducten van het zootje ongeregeld dat dit curieuze maar effectieve hergebruik van een bestaand orgaan voor nieuwe doeleinde mogelijk maakt.’[12]

 

De New York Times Book Review betitelt Het Bewustzijn Verklaard als ‘niets minder dan briljant’. Ik ben het daar roerend mee eens. In deze veelomvattende en diepgaande studie paart Dennett eruditie, scherpzinnigheid en originaliteit aan een heldere en boeiende stijl van schrijven. Zelf zegt Dennett: ‘De theorie die ik ontwikkeld heb, bevat elementen die afkomstig zijn van vele denkers. […] Deze theorie is zo nieuw dat ze in eerste instantie moeilijk toegankelijk is, maar ze berust op modellen uit de psychologie, neurobiologie, artificiële intelligentie, antropologie en de filosofie. […] Mijn belangrijkste taak is filosofisch.’[13]

 

De New York Times Book Review noemt het werk ook ‘gedurfd’ en daarmee wordt de spijker op de kop geslagen. Door elementen uit zoveel verschillende disciplines met elkaar te verbinden, heeft Dennett een gedurfde ‘whole theory’ ontworpen, waar geen enkele vakspecialist zijn vingers aan wil branden. Onthullend in dit verband is wat Dennett zelf schrijft aan het begin van Hoofdstuk 9 De Architectuur van de Menselijke Geest. Hierin beschrijft hij dat specialisten uit verschillende disciplines elkaar doorgaans beschuldigen van lekengeklets over disciplines waarin ze niet thuis zijn. ‘Ze [specialisten artificiële intelligentie] bedenken elke  machine die ze maar willen en ze bedenken onvergeeflijk domme dingen over het brein. Ondertussen worden cognitieve psychologen ervan beschuldigd modellen in elkaar te flansen die niet alleen biologisch onwaarschijnlijk zijn maar waarvan de rekenkracht allerminst vaststaat. De antropologen zouden een model niet eens herkennen als ze er een tegenkwamen en de filosofen grijpen, zoals we weten, alles beet en waarschuwen tegen vergissingen die ze zelf hebben geïntroduceerd in een strijdperk waar nauwelijks data zijn en ook geen empirisch verifieerbare theorieën. Met zoveel idioten bij elkaar is het geen wonder dat het bewustzijn nog altijd een mysterie is.

Deze en nog vele andere beschuldigingen zijn allemaal waar, maar de eerste idioot moet ik nog tegenkomen. De theoretici aan wie ik mijn materiaal heb ontleend zijn meestal erg slimme mensen, briljante mensen zelfs, met de arrogantie en de ongeduldigheid  die vaak met uitblinken samengaan. Maar ze hebben erg beperkte perspectieven en agenda’s en ze willen moeilijke problemen oplossen door elk kort weggetje te nemen dat zij zien, terwijl ze datzelfde gedrag bij anderen juist hekelen. Niemand, ook ik niet, kan alle problemen en details helder houden en iedereen zal moeten mompelen, raden en grote delen van het probleem voor lief moeten nemen.’[14]

 

Dit maakt dat de zojuist genoemde boeken van Dennett en Dawkins zo boeiend en briljant zijn. Ondanks hun eruditie mompelen en raden de schrijvers, en ze nemen grote delen van de problematiek voor lief. Ondertussen weten ze van al die flarden wetenschap, hun brede blik, prachtige anekdotes en hun verbeeldingskracht een prachtig verhaal te scheppen. Met name als het gaat over de essentie van leven en bewustzijn speelt – hoe kan het ook ander – hun fantasie een belangrijke rol.

We kunnen beslist niet uitsluiten dat deze schrijvers met hun verhalen de waarheid wat dichterbij halen, maar ze kunnen het net zo goed bij het verkeerde eind hebben. Voor een verhaal is dit geen enkel bezwaar, maar voor Het Grote Verhaal over het Ontstaan van Leven en Bewustzijn wekt dit een onweerstaanbare aanval van Homerisch gelach op.

 

Vorige <<


 

[1] Dawkins (1976,2006), p54,55. In de buurt van een energiebron zijn moleculen doorgaans niet stabiel, laat staan dat ze zich in een stabiel patroon rangschikken. Wat Dawkins hier bedoelt, geldt in zeer specifieke omstandigheden, namelijk omstandigheden die al wat weg hebben van leven of proto-leven.

[2] Dawkins (1976,2006), p57,63,64,65.

[3] Dennett (1991,2007), p196

[4] Idem, p197

[5] Idem, p197

[6] Idem, p200

[7] Idem, p205

[8] Idem, p207

[9] Idem, p214

[10] Idem, p219,220

[11] Idem, p220,221

[12] Idem, p236.

Von Neumann ontwierp in 1945 een gezaghebbende architectuur voor elektronische computers die tot op de dag van vandaag toegepast wordt. De hardware bestond onder meer uit een processor en een werkgeheugen. De processtappen waarmee de data bewerkt moesten worden, werd niet in de bedradingen vastgelegd (zoals in de eerste elektronische rekenmachines), maar als ‘software’ in het werkgeheugen geladen, net als de data zelf. De aldus ontstane ‘elektronische structuren’ worden virtuele machines genoemd.

[13] Idem, p282,283,286

[14] Idem p283,284